O. N.-Amerika; 5-8 m.
Gewoonlijk wordt deze soort als struik gekweekt en als zodanig ook in onze tuinen en parken behandeld, dat wil zeggen jaarlijks sterk teruggesnoeid, zodat zij zelden de hoogte kan bereiken als hierboven is aangegeven. Beperkt de snoei zich tot het vormen en uitdunnen der kroon, dan wordt het een hooggroeiende struik of kleine boom met een losse, tamelijk brede kroon, met glanzend groene, 3-tallige bladeren, welke in het najaar heldergeel verkleuren, terwijl ook zeer sierend zijn de grote trossen geel-groene, gevleugelde vruchten, enigszins gelijkend op de vruchten van Ulmus, doch groter. Jonge twijgen eerst aan de top behaard, later kaal en olijfgroen tot bruingroen; bladeren 6-10 cm lang, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde iets lichter, kaal, 3-tallig aan tot 10 cm lange bladsteel, de blaadjes bijna ongesteeld, ovaal, top spits of toegespitst, bladvoet wigvormig toelopend en langzaam in de bladsteel overgaand. Bloeit einde Juni in tot 12 cm lange en brede trossen; vrucht met vleugel tot 25 mm.
P. t. var. aúrea BEHNSCH heeft goudgele bladeren;
deze variëteit wordt zeer veel als sierbladstruik aangeplant.
P. t. var. variegáta HORT. is bij onze oude kwekers nog wel bekend; bladeren geel gestreept en gevlekt. Beide variëteiten geven, van zaad gekweekt, een groot percentage zuivere planten.
P. t. var. móllis TORR. et GRAY komt vaak ook onder de soortnaam voor.
Jonge twijgen en bladeren zacht behaard, de laatste aan de onderzijde blijvend behaard.
Plélea's verlangen een liefst leemhoudende zandgrond, hoewel op minder vruchtbare gronden ook goed groeiend, en tamelijk veel licht.
Gewoonlijk worden zij tegen hoger groeiend loofhoutgewas in kleine groepen als voorbeplanting gebruikt. Zij worden het best vermeerderd door zaad, ook door afleggen.