Dwergamandel Z.O.-Europa, W.-Azië tot O.-Siberië; 1,5 m.
Synoniem: Amýgdalus nána L., P. nána STOKES.
De dwergamandel is een van de oudst bekende soorten;
hij werd reeds in 1683 gekweekt; hij vormt een breed uitgroeiende struik, veel worteluitlopers makend, met enigszins kwarrig opgroeiende twijgen en takken. Kenmerkend zijn de kort gesteelde, tamelijk stevige, lijn-lancetvormige bladeren, de kleine, rose-rode bloemen, die vóór de bladontwikkeling verschijnen en de geel-groene, viltig behaarde vruchten, welke op die van de gewone amandel gelijken. Voor laagblijvende groepen en kleine tuinen een zeer mooi struikje, zeer rijk bloeiend en volkomen winterhard.
Bladsteel tot 6 mm; bladeren 4,5-6 cm lang, 6-15 mm breed, meestal boven het midden het breedst, top puntig toelopend, bladvoet wigvormig, bladrand scherp gezaagd;
heldergroen, geheel kaal.
Bloeit in April aan de korte twijgen; bloemknoppen zeer klein, purperrood getint; bloemen alleenstaand of 2-3 bijeen, zittend, ruim 1,5 cm in diameter, met blijvende knopschubben, kelkbladen fijn klierachtig gezaagd ;kroonbladen langwerpig-eivormig; meeldraden korter dan kroonbladen; vrucht eivormig, sterk tezamengedrukt, puntig toelopend met ruwe binnenschaal.
P.t. var. geórgica DC. wijkt van de soort af door smallere en dieper gezaagde bladeren, bladvoet langzaam in de bladsteel overgaand;
bloemen bijna zittend; vrucht met korte behaarde steel.
P.t. var. álba NICH. bloeit zeer rijk met witte, soms iets bleekrose aangelopen bloemen.
P.t. var. gessleriána REHD.; gedrongen groeiende struik met dicht opeenstaande bladeren; bloemen groter dan bij de soort, intensief rose-rood gekleurd.