Himalaya; 3 m.
Half groenblijvende, opgaand groeiende struik met eerst grijsviltig behaarde, later olijfbruine, groene twijgen. Bladeren 3-tallig, aan tot 3 cm lange, behaarde bladstelen; blaadjes 6-12 cm lang, 2,5-4 cm breed, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde heldergroen, langs middennerf spaarzaam behaard, onderzijde blijvend grijs behaard, blauw-groen, ei-lancetvormig, bladvoet afgerond, top puntig toelopend, bladrand gaaf. Bloeit Mei-Juni, met tot 3 cm lange, heldergele bloemen in eindstandige trossen aan korte zijtwijgen; kelk behaard, diep getand; bloemsteel 2-2,5 cm lang, behaard; peulvrucht eerst groen, in October rijp wordend en dan bruin getint; zaden meestal 4.
Groep 3 Genísteae TAUB.
Voor kenmerken zie bladz. 210