Z.-Afrika; 60 cm.
Opgaand groeiende struik, met aan de voet verhoutende, bijna 4-kantige twijgen. Bladeren aan tot 5 cm lange, gegroefde bladstelen, 6-12 cm lang, langwerpig tot eivormig, met stompe top en zwak -hartvormige bladvoet, rand gezaagd, geheel kaal. Bloeit in Juli tot begin October met helderrode bloemen in tot 40 cm lange trossen. Bloemen 3-4 cm lang, iets gebogen buisvormig, bloemkroon 2-lippig, de bovenste kort 2-lobbig, de laagst geplaatste 3-lobbig, alle bloemen met de bloemkroon naar één zijde gericht; 4 meeldraden en 1 stijl, buiten de bloemkroon uitstekend.
Deze halfstruik, de enige soort die van dit geslacht bekend is, is voor de beplanting van muur en rotstuinen geschikt; zij verlangt echter een zonnige zeer beschutte standplaats en in de winter bedekking van turfmolm.
Men kweekt deze soort door scheuren, van zaad en zomerstek.