Europa, Kaukasus; 5 m.
Een van de meest voorkomende soorten, opvallend door de donkerbruine, sterk afschilferende twijgen, lang-eivormige, toegespitste bladeren en tamelijk grote, zuiver witte, sterk riekende bloemen in 6-9-bloemige opstaande trossen. Twijgen aan de top behaard, later kaal; knoppen bijna onzichtbaar, in bladweefsel verborgen; bladeren 4-9 cm lang, met toegespitste top en afgeronde, soms breed wigvormig toelopende bladvoet, rand getand, bovenzijde matgroen, onderzijde iets lichter, soms met baarden in nerfoksels en spaarzaam langs nerven behaard.
Bloemen 2,5-3,5 cm in diameter; kelk kaal; stijlen tot op de helft vergroeid.
Ph.c. var. aúreus REHD. vormt een bijna ronde, zeer dichte struik van 1,5 m hoog, bladeren in het voorjaar goudgeel getint, later naar lichtgeel of groen-geel verkleurend. Als bloemstruik van weinig waarde, daar deze variëteit zeer arm bloeit en de bloemen tegen de goudgele bladeren niet mooi afsteken.
Ph.c. var. deutziaeflórus REHD. bloeit zeer rijk met zuiver witte, goed gevulde bloemen; kroonbladen lang-eivormig, veel smaller dan die van de soort.