Balkan; 1,5-2 m.
Synoniem: Labúrnum ramentáceum KOCH, L. frágrans GRISEB., Ctisus ramentáceus SIEB..
Opgaand groeiende struik met kale, groene twijgen en 3-tallige op die van Labúrnum gelijkende bladeren, in Juni zeer rijk bloeiend met heldergele bloemen in eindstandige, opstaande trossen.
Bladeren aan 2-4 cm lange, behaarde bladstelen;
blaadjes bijna ongesteeld, 3-6 cm lang, 1,5 tot bijna 3 cm breed, middenblaadje in de regel breder dan de zijblaadjes, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde lichtgroen, langs hoofdnerf behaard, lang-elliptisch of omgekeerd lang-eivormig, top stomp, soms iets uitgerand, blad voet wigvormig toelopend, bladrand gaaf, gewimperd. Bloemen ruikend, kort gesteeld, in tot 6 cm lange trossen; vlag breed eivormig, aan de top iets uitgerand; kelk zijdeachtig behaard, peulvrucht plat, tot 4 cm lang, spaarzaam zijdeachtig behaard; zaden glanzend rood-bruin. Kweekwijze door enten op Labúrnum anagyroídes.