Nieuw-Zeeland; 3 m.
Bij ons zelden hoger wordend dan 1 m, groen blijvende, opgaand groeiende struik met witviltige twijgen, kort gesteelde, lederachtige bladeren, Juli-Augustus bloeiend met witte straalbloemen in kleine, eindstandige hoofdjes, meerdere bijeen een brede, eindstandige tuil vormend.
Bladeren 1,5-3,5 cm lang, eivormig, met spitse of stompe top en wigvormig toelopende bladvoet, rand gaaf, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde grijsviltig behaard. Bloemen meestal 2-5 bijeen in hoofdjes, deze kort gesteeld met veelrijig, vliezig omwindsel. In Engeland worden talrijke soorten gekweekt, die bij ons echter niet winterhard zijn; ook bovenstaande soort verlangt een zonnige, zeer beschutte standplaats.