O. N.-Amerika, Alabama; 2 m.
Vrijstaande vormt deze plant een zeer brede, mooie bloemstruik met lichtbruine, iets kantige en ruw aanvoelende, iets overhangende twijgen. De eivormige bladeren, aan tot 12 mm lange bladstelen, gelijken op die van Rhodotýpos, doch zijn meer dof groen.
Bloeit zeer rijk aan het einde der korte, vorig jaar gevormde zijtwijgen met geel-witte bloemen in schermvormige pluimen.
Jonge twijgen eerst groen, aan de top behaard, later geheel kaal. Bladeren 3-7 cm lang, 2,5-4,5 cm breed, bovenzijde donkergroen, onderzijde grijs-groen, eerst aan beide zijden spaarzaam behaard, later geheel kaal wordend, eivormig of lang-eivormig, met toegespitste top en afgeronde bladvoet, de bladrand dubbel gezaagd. Bloemen zonder kroonbladen, doch met op 5 kleine blaadjes gelijkende, vlak uitgespreide kelkbladen; deze blijven, ook nadat de bloemen zijn uitgebloeid, lange tijd hun groene kleur behouden en zijn aan de top scherp getand; bloemstelen zeer dun, tot 2 cm lang; kelk aan de buitenzijde behaard; meeldraden iets langer dan de kelkbladen.
Voor kleine groepen of als solitairstruik uitnemend geschikt; verlangt een lichte standplaats en humusrijke zandgrond. Vermeerderen door zomerstek of afleggen.
