O.N.-Amerika, Canada; 6 m.
Synoniem: Pírus glaucéscens BAILEY.
Van voorgaande soort afwijkend door een meer kwarrige groeiwijze met soms in doornen eindigende kortloten, gewoonlijk een hoge struik vormend met sterk afstaande takken, de bladeren dieper gelobd, kleinere bloemen, in knop donkerrose met iets behaarde kelk en bloemsteel, de vruchten iets groter en groen getint, minder sterk riekend.
Bladeren 5-8 cm lang, 3-3,5 cm breed, in algemene omtrek ovaal tot breed-ovaal, top spits, bladvoet afgerond, rand diep getand, aan langloten gelobd, bovenzijde frisgroen, kaal, onderzijde grijs-groen, behaard, in het najaar scharlakenrood verkleurend.
Bloemen in knop donkerrose, later rose, naar wit af bloeiend, aan rood-bruin gekleurde bloemstelen, 3-4 cm in diameter met iets behaarde kelk en lichtrood gekleurde helmhokjes. Vrucht tot 3,5 cm in diameter, meer glanzend geel-groen getint met blijvende kelk.