Japan?; 10 m.
Een van de bekendste en meest gekweekte soorten, die men in boomvorm in oude parken veel aantreft. De stam is dan stevig en iets gebogen, de kroon dicht en zeer breed met iets overhangende takken. Bloeit zeer rijk met rose bloemen, lichtrose af bloeiend, terwijl de dan nog in knop zijnde bloemen karmijnrose getint zijn wat een mooi kleurelfect geeft. De vruchten zijn klein en onaanzienlijk.
Twijgen eerst behaard, later kaal, bruin-rood, aan de top soms blijvend spaarzaam behaard; knoppen bruin, gewimperd; bladstelen 1,5-3,5 cm lang, blijvend spaarzaam behaard. Bladeren 4-9 cm lang, 3-4,5 cm breed, elliptisch tot lang-elliptisch, top spits, bladvoet wigvormig toelopend, soms langzaam in de bladsteel overgaand, rand scherp gezaagd, aan langloten soms zwak gelobd, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde heldergroen, blijvend spaarzaam behaard, de zijnerven naar de top toe buigend.
Bloeit begin Mei in iets behaarde, 4-7-bloemige tuilen; bloemen 2,5-3 cm in diameter met rood-bruine kelkslippen; stijlen aan de basis behaard, boven de meeldraden uitstekend, helmhokjes lichtgeel;
vruchten tot 12 mm in diameter, geel-groen.