Japan; 10 m.
Bekende, kleinbloemige, witbloeiende Magnólia, welke nog al eens als stamboom wordt gekweekt en ook als onderlaag voor veredeling van andere soorten wordt gebruikt. Zeer gemakkelijk kan men deze soort als stamboom kweken; zij is dan in afwijking met de meeste vroegbloeiende soorten, welke gewoonlijk in pyramidevorm worden gekweekt, als alleenstaande boom zeer mooi. Jonge twijgen enigszins glanzend olijf-bruin; knoppen behaard; bladeren gemiddeld 10-14 cm lang en 6-8 cm breed, bovenzijde donkergroen, onderzijde iets lichter, meestal langs de nerven behaard, omgekeerd eivormig of ovaal, gewoonlijk met grootste breedte boven het midden. De bloei is ongeveer gelijktijdig met de bladontwikkeling; betrekkelijk jonge bomen of struiken kunnen rijk bloeien; bloemen wit, met teruggeslagen kelk- en kroonbladen, kleiner dan die van de vorige Magnólia's; vruchtstand asymmetrisch, zaden koraalrood.
M. k. var. boreális SARG. ; groeiwijze meer pyramidaal dan de soort; bladeren en bloemen ook iets groter. Wordt dan ook wel voor straatbeplanting gebruikt.