O.N.-Amerika; 1,5 m.
Synoniem; Andrómeda mariána L., Píeris mariána BENTH. et HOOK..
Een van de mooiste bladverliezende soorten; bij ons een kleine, dicht vertakte struik vormend met afstaande of overhangende twijgen, frisgroene, ovale, elliptische of soms omgekeerd-lang-eivormige bladeren, in Mei-Juni bloeiend met witte, iets rose aangelopen bloemen in oksel- en eindstandige trossen; verlangt een beschutte standplaats.
Twijgen rond, aan de top iets behaard, spoedig kaal wordend; bladstelen tot 8 mm lang; bladeren 3-7 cm lang, 15-30 mm breed, met gave rand, top spits of stomp, bladvoet wigvormig toelopend, bovenzijde frisgroen, iets glanzend, onderzijde lichtgroen, langs de nerven spaarzaam behaard. Bloeiwijze iets overhangend; bloemkroon tot bijna 1 cm lang, knikkend; helmdraden aan de voet behaard, onder de helmhokjes met twee kleine aanhangsels.