Himalaya; 1-1,5 m.
Struik met tamelijk dunne afstaande, eerst fijn behaarde, later geheel kale twijgen. Bladstelen zeer dun, 1,5-3,5 mm lang; bladeren 1,5-2,5 cm lang, lang-eivormig, met meestal zwak hartvormige bladvoet en stompe top, bovenzijde dof blauw-groen, kaal, onderzijde grijs-groen, kaal of zeer spaarzaam behaard. Bloeit in Mei-Juli met ruikende licht purperen bloemen; bloemen, ook de kelk, aan de buitenzijde behaard; kelkbuis ongeveer 1 cm lang; kroonlobben iets teruggeslagen; meeldraden binnen de kroonbuis. Deze soort verlangt bij ons een meer beschutte standplaats.