N.-China, Mongolië; 2-3 m.
Opgaand groeiende struik met in grote bogen overhangende takken en klierachtig, iets borstelig behaarde jonge twijgen. Bladeren zeer kort gesteeld, 3-5 cm lang, aan sterk groeiende twijgen soms tot 7 cm, meestal eivormig, met afgeronde, soms zwak hartvormige bladvoet, de grootste bladeren ook lancetvormig met afgeronde bladvoet en spitse toegespitste top, rand gewimperd, bovenzijde donkergroen, spaarzaam klierachtig behaard, onderzijde iets lichter en vooral langs de nerven dicht borstelig behaard.
Bloeit Mei-Juni in de bladoksels, met kleine eivormige dekblaadjes; bloemen 1,5-2 cm lang, lichtgeel, 2-lippig, aan de buitenzijde klierachtig behaard; meeldraden zo lang als of iets langer dan de bloemkroon;
vruchten bijna rond, helderrood, door een gespleten omhulsel omgeven.