Tulpenboom O. N.-Amerika; 40-60 m.
Voor grote parken en tuinen, alleenstaand of in kleine groepen, is de tulpenboom één van de meest waardevolle sierbomen, welke ons ten dienste staan. Vrijstaand vormt hij een brede, tamelijk dicht gesloten kroon met enigszins hangende zijtakken en lichtgrijze stam en hoofdtakken; bij oude bomen is de schors gespleten en schubbig, met uitlopers aan de voet.
Jonge twijgen zijn groen-bruin met verspreid staande lenticellen; knoppen 2-schubbig, lang toegespitst, aan de top iets omgebogen, donker violet gekleurd.
Bladeren 4-lobbig, soms 2-lobbig, aan de top afgeknot, bovenzijde heldergroen met mooie, gelijkmatige nervatuur, onderzijde blauw-groen, in het najaar met gele herfstkleur; bloeit eind Juni-Juli met groen-gele, tulpvormige bloemen, 4-6 cm in doorsnede, de opstaande kroonbladen aan de top puntig toelopend en aan de binnenzijde met 2 oranje-gele vlekken aan de voet.
L. t. var. integrifólium KIRCHN. ; een zeer zelden voorkomende variëteit met soms aan de bladvoet afgeronde, ongelobde bladeren, doch deze ook met 2 lobben of grof getand; bladstelen tot 12 cm lang.
L. t. var. aureo-marginátum REHD. ziet men soms nog op oude kwekerijen als moerplant; bladeren goudgeel gerand en gevlekt.
L. t. var. fastigiátum JAEG., Synoniem: L. t. var. pyramidále LAV., heeft een smal pyramidale kroon, wijkt overigens niet van de soort af.