Hoge struiken of kleine tot middelhoge bomen met afstaande, broze, veel merg bevattende twijgen, kleine, eironde 2-schubbige knoppen en enkel- of dubbel-geveerde bladeren. Bloemen geel, 5 kelkbladen,4 kroonbladen, 5-8 meeldraden; vrucht hoekig, opgeblazen met dunne papierachtige wanden met 3 zwarte zaden.
Het geslacht Koelreutéria is genoemd naar Prof. J. G. KOELREUTER te Karlsruhe; er zijn 7 soorten bekend, waarvan slechts onderstaande soort bij ons gewoonlijk voorkomt. Zij verlangen een zonnige standplaats en een vruchtbare, humushoudende zandgrond. Men kweekt Koelreutéria gewoonlijk van zaad, dat geimporteerd wordt; soms ook door afleggen.