O. N.-Amerika; 1 m.
Deze soort wijkt van voorgaande breedbladige Kálmia geheel in groeiwijze en bladvorm af en vormt een weinig vertakte, losse struik met grijs-groene bladeren, in Juni bloeiend met kleine, donkerrode bloemen in okselstandige tuilen. Voor kleine tuinen of voor kleine groepen is deze soort minder geschikt; het beste groeit zij in grote groepen onder veel licht doorlatende bomen. Behalve een halfbeschaduwde plaats verlangt zij een vochtige, veenhoudende bodem.
Twijgen zeer dun, rood-bruin, eerst spaarzaam behaard, later kaal. Bladeren aan tot 5 mm lange bladstelen, 2-6 cm lang, 10-18 mm breed, overstaand of in kransen van drie, top stomp, zelden spits, bladvoet breed wigvofmig toelopend, bovenzijde matglanzend donker of iets grijs-groen, onderzijde licht- of blauw-groen, geheel kaal. Bloemen 10-12 mm in diameter, aan zeer spaarzaam behaarde bloemstelen; kelk iets klierachtig behaard, kelkbladen spits, iets langer dan vruchtbeginsel; helmhokjes rood getint; doosvrucht 3-5 mm in diameter, in September rijp wordend en bruin getint.
K.a.var.aureo-margináta HORT. is een kwarrig groeiende struik met geel gerande bladeren.
K.a.var.rósea REHD. bloeit met rose bloemen.