M.- en W.-China; 6-10 m.
Een zeer bijzondere soort, zeer dicht groeiend met kleine 4-hoekige, eivormige, glanzend groene bladeren, welke bij ons niet zo hoog wordt als hierboven is aangegeven, doch zeker een hoogte van 3-5 m kan bereiken. Vormt eerst een vrij brede struik, later meer opgaand met sterk afstaande, iets hangende takken.
Jonge twijgen in het voorjaar aan de top bruin-rood getint en behaard, later groen en geheel kaal. Bladeren 1,5-3 cm lang en 8-25 mm breed, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen, top lang toegespitst en omgebogen, bladrand met aan iedere zijde 2-3 stekels, welke symmetrisch zijn geplaatst. Bloeit aan vorig jaar gevormde twijgen;
bloemen zittend, enkele bijeen; vruchten 6-8 mm lang, rond ovaal, helderrood.
I. p. var. veitchii REHD. wijkt van de soort af doordat de jonge twijgen aan de top niet bruin-rood doch groen getint zijn, bladeren iets langer en breder, de bovenzijde lichter getint, bladrand met 3-5 stekels aan iedere zijde, top niet zo sterk omgebogen.
Beide zijn voor kleine groepen of als alleenstaande planten zeer geschikt, worden echter nog algemeen als betrekkelijk laagblijvend beschouwd. Bij het planten houde men rekening met een toekomstige hoogte van 3-5 m.
