Gewone hulst Europa, W.-Azië; 10-15 m.
Bij ons een hooggroeiende struik of kleine boom, zeer zelden hoger wordend dan 5-8 m, met sterk afstaande takken, een brede pyramidale kroon vormend. Bladeren kort gesteeld, 3-8 cm lang en 2,5-3,5 cm breed, meestal stekelig getand met afgeronde bochten, aan oude bomen vooral in de top soms gaafrandig met scherp gepunte top, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichter getint en zijnerven onduidelijk zichtbaar, eivormig of ovaal, met uitzondering van die aan jonge sterk groeiende exemplaren; bloemen wit, aan 2-8 mm lange bloemstelen, in okselstandige bundels, meestal 4-, zelden 5-tallig, bloemkroon stervormig; vrucht 7-10 mm lang, bijna ronde of rond-ovale bes, glanzend rood getint.
De gewone hulst wordt ook bij ons zeer veel gekweekt en kan voor velerlei doeleinden worden gebruikt, zoals voor het vormen van dichte, ondoordringbare hagen, voor beplantingen in onze tuinen of parken, voor onderbeplanting en evenzeer voor instandhouding der vogels, daar deze de bessen van de hulst bij voorkeur gebruiken. Van oude exemplaren, welke hier en daar bij boerderijen, aan bosranden of soms op de betere heidegronden staan, worden in het najaar de met vruchten bezette takken afgesneden voor versieringsmateriaal tijdens de kerstdagen, hoewel bij voorkeur hiervoor de zogenaamde beshulst, I. a.
var. pyramidális wordt gekweekt. De gewone hulst groeit op bijna alle gronden, zowel op onze veenachtige zandgronden, als op kalkhoudende of leemhoudende zandgrond, terwijl de lichteis zeer bescheiden is. Hij wordt vermeerderd door zaad, de vele variëteiten en vormen door afleggen of veredelen onder glas op zaailingen der soort, soms ook door oculeren in Augustus. Het veredelen onder glas is zeer wisselvallig, vaak komt het voor, dat een gehele cultuur tot mislukking is gedoemd door schimmelvorming op de entplaats. Afleggen gaat niet zo vlug, doch geeft betere resultaten. Reeds bij jonge zaailingen bemerkt men verschillende afwijkingen in vorm en kleur der jonge bladeren, soms zijn de jonge loten geelgroen, soms ook min of meer bruin getint; ditzelfde kan men ook zeer goed waarnemen aan hulsthagen en komt ook voor bij de bontbladige vormen.
Bontbladige vormen van I. aquifólium komen zeer veel voor; tot de variëteiten (vormen), welke het meest het type der soort benaderen, kunnen onderstaande worden gerekend:
I. a. var. argénteo-margináta HORT.; deze heeft de typische bladvorm der soort, terwijl de bladeren met een smalle, crème-witte bladrand zijn omzoomd;
jonge bladeren en topscheuten zijn purperviolet getint.
I. a. var. argénteo-regína HORT., beter bekend onder de fantasienaam „Silver Queen”, is een van de mooiste zilverbontbladige vormen; de jonge scheuten en bladeren zijn bruin-rood getint; bladeren eivormig, dicht stekelig getand, donkergroen met brede zilverwitte bladrand.
I. a. var. aúreo-margináta HORT. is een sterke groeier;
de bladeren zijn soms omgekeerd eivormig, niet zo bochtig getand als bij de soort, meestal met een brede, goudgele bladrand, ook bijna geheel goudgeel gevlekt; onder de fantasienaam „Mad. Briot” beter bekend.
I. a. var. aúreo-regína HORT., of „Golden Queen", groeit niet zo sterk als de vorige; de bladeren zijn breed-ovaal met goudgele bladrand, soms tot op de middennerf goud-geel gevlekt. Zeer vele vormen komen nog voor, onder meer „Silver Milkmaid” en „Golden King”. Al deze bontbladige vormen worden onder glas op de soort veredeld, soms ook door oculeren.
I. a. var. péndula LOUD. groeit betrekkelijk snel en heeft zeer sterk afstaande en plotseling neerhangende twijgen; bladeren als van de soort, stekelig getand; jonge bladeren en de top der twijgen bruin getint. Hiertoe behoren verschillende bontbladige vormen, als; argénteo-margináta, argénteo-variegáta, argénteo-pícta; de eerstgenoemde vorm is zéér mooi, bladeren witbont gerand, soms iets gevlekt en in het voorjaar bruin getint. De meest voorkomende goudbonte vormen van de treurhulst zijn: aúreo-margináta en aúreo-variegáta, de eerste met goudgeel gerande, de tweede met goudgeel gevlekte bladeren.
I. a. var. chrysocárpa LOES., Synoniem: I. a. var. frúctu-lúteo HORT. is een zeer bekende oude vorm met heldertot donkergele vruchten; soms wordt deze afzonderlijk aangekweekt, doch ook komt hij voor tussen zaailingen der soort.
I. a. var. leucocárpa DIPP. heeft enigszins witte, soms iets rose getinte vruchten; deze komt echter in de culturen zeer weinig voor.
I. a. var. pyramidális DIPP., de zogenaamde beshulst, heeft geel-groene twijgen en elliptisch gevormde bladeren, welke naar de bladvoet en -top spits toelopen. Soms zijn deze geheel gaafrandig, meestal echter boven het midden stekelig en bochtig getand;
alleen de kleine bladeren aan de voet der twijgen gewoonlijk als bij de soort; de bovenzijde is glanzend groen met lichtgele hoofdnerf, onderzijde lichtgroen.
Vruchten helderrood en zeer vele bijeen. De beshulst heeft een meer opgaande groeiwijze en vormt in weinig jaren een mooie, kegelvormig opgroeiende struik. De vruchtdragende twijgen worden meer dan van de soort voor versieringsdoeleinden gebruikt tijdens de kerstdagen. Hij wordt meestal gekweekt van afleggers.
I. a. var. polycárpa HORT., synoniem: I. a. laevigáta der kwekers (zeer ten onrechte, daar de echte I. laevigáta niet wintergroen is), ook als ,,J. C. VAN TOL” bekend.
Deze vormt een brede struik met afstaande twijgen.
De jonge scheuten zijn aan de zonzijde purperrood getint; bladeren gemiddeld 5-7 cm lang en 2,5-3,5 cm breed, bovenzijde glanzend donkergroen, de zijnerven iets ingedrukt, onderzijde lichtgroen, meestal eivormig, bladvoet afgerond, top spits toelopend, bladrand zelden geheel gaaf, meestal boven de helft spaarzaam getand, de tanden met korte stekels bezet.
Vruchten rond-ovaal en vele bijeen, oranje-rood getint. Kweekwijze door afleggen.
I. a. var. angustifólia MOORE heeft ei-lancetvormige bladeren tot 5 cm lang en tot 2 cm breed. Bladrand gezaagd-getand met naar voren gerichte tanden, blad voet meestal afgerond of stomp toelopend, top zeer lang toegespitst, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen.
Tot de smalbladige vormen behoren ook I. a. var. angustifólia f. álbo-margináta en f. aúreo-variegáta; de eerste met smalle, witgerande bladeren, de laatste met kleine, goudgeel gevlekte en gestippelde bladeren;
beide vormen groeien zeer langzaam, I. a. var. myrtifólia K. KOCH vormt een zeer kleine, dichtgroeiende struik met sterk glanzende, donkergroene bladeren. Deze zijn 1,5-3 cm lang en 5-10 mm breed, naar de bladvoetentop spits toelopend, bladrand zeer fijn getand-gezaagd.
I. a. var. laurifólia K. KOCH is een van de meest bekende variëteiten; zij vormt een mooie, losse, opgaand groeiende struik of kleine boom met sterk afstaande takken. Jonge twijgen zijn aan de zonzijde bruin-rood getint; bladeren gemiddeld 4,5-6,5 cm lang, 18-25 mm breed, bovenzijde glanzend, zeer donkergroen, onderzijde lichtgroen, ei-lancetvormig of elliptisch, blad voet afgerond of iets puntig toelopend, top scherp gepunt, bladrand meestal gaaf, indien getand, dan zeer spaarzaam boven het midden.
Hiertoe behoren verschillende bontbladige vormen, als: maculáta aúrea, aúreo-pícta, enz., benevens frúctu-lúteo met heldergele vruchten.
I. a. var. trapezifórmis K. KOCH komt bijna alleen in botanische tuinen voor; bladeren 3,5-5 cm lang en bijna even breed, blad voet afgerond of soms zwak hartvormig, top zeer lang toegespitst en iets gedraaid en schuin staand, bladrand gaaf met uitzondering van enkele sterk afstaande grote, stekelige tanden aan de bladvoet of bij de top, soms deze overstaand.
I. a. var. scótica K. KOCH kan een vrij grote en brede struik worden; jonge twijgen zijn purperrood;
bladeren gemiddeld 3-5 cm lang, dik en lederachtig, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen, eivormig, geheel gekruld of ineengedraaid, met gave, gezoomde bladrand, soms aan de top, aan de bladrand en op het bladoppervlak met enkele stekels bezet.
I. a. var. férox AIT., Synoniem: I. a. var. echináta DC. heeft bladeren, welke niet alleen aan de bladrand met scherpe afstaande stekels zijn bezet doch ook op het blad zelf. Hiervan bestaan ook enkele bontbladige vormen, als argéntea, aúrea en aúreo-pícta.
I. a. var. ciliáta DALLIM. ; jonge twijgen purperrood;
bladeren 3-5 cm lang, elliptisch, glanzend donkergroen, top scherp gepunt, bladvoet in de zeer korte bladsteel overgaand, bladrand scherp, onregelmatig getand, doch zeer zelden gaaf; bladsteel 3-7 mm, iets rood aangelopen.
Deze variëteit vormt een gedrongen groeiende struik, met niet afstaande, doch met de twijg meelopende bladeren.
I. a. var. ciliáta-májor HORT.. Jonge twijgen zeer donker-purperrood; bladeren 3,5-7,5 cm lang, elliptisch, bovenzijde sterk glanzend donkergroen met vaak iets rood getinte hoofdnerf, onderzijde dofgroen, top zeer scherp gepunt, iets gedraaid, bladvoet afgerond of smal wigvormig toelopend, bladrand zeer ongelijk getand, soms alleen boven het midden, ook geheel gaaf; bladsteel 8-10 mm lang, iets rood getint. Evenals bij voorgaande variëteit zijn ook bij deze vorm de bladeren tegen de twijg gedrukt.
I. a. var. foxii DALLIM.. Jonge twijgen bruin getint, gegroefd; bladeren 4,5-7,5 cm lang, eivormig, glanzend donkergroen, top scherp gepunt, bladvoet afgerond, bladrand regelmatig scherp getand; bladsteel 6-8 mm lang, iets bruin getint.