O. N.-Amerika, N.- en Z.-Carolina; 2 m.
Synoniem: H.nívea MICHX.
Bij ons goed winterharde, opgaand groeiende struik met eivormige, donkergroene bladeren, aan de onderzijde wit of grijs-wit getint, in Juli-Augustus zeer rijk bloeiend in tot 15 cm brede tuilen, met zeer grote, zuiverwitte, randbloemen.
Twijgen eerst spaarzaam behaard, later kaal, bruin.
Bladstelen 1,5-6 cm lang; bladeren 6-16 cm lang, eivormig of ei-lancetvormig, top spits of lang gepunt, bladvoet afgerond of zwak hartvormig, rand gezaagd, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde grijs of witviltig behaard. Bloeit Juni-Juli; bloemtuilen altijd met randbloemen, deze tot 3 cm in diameter en zuiver wit.