KL-Azië; 20 m.
Synoniem: H.hélix var. cólchica K.KOCH.
Klimstruik, echter niet zo gemakkelijk zich vasthechtend aan muren en bomen als de vorige soort, met zeer grote, lederachtige, breed-eivormige bladeren, grotere bloemen en vruchten dan de vorige soort.
Twijgen 12-20 cm lang, evenals de bloeiwijze met 20-stralige gele schubharen bezet; bladeren lang gesteeld, soms, doch zeer zelden, zwak gelobd, meestal gaaf of de rand spaarzaam getand, top spits, soms toegespitst, bladvoet zwak hartvormig of afgerond, soms bijna vlak, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde bleekgroen. Bloeit in September, evenals de voorgaande soort aan vruchttwijgen, op oudere leeftijd met groen-gele bloemen in eindstandige, bijna ronde schermen; vruchten 6-8 mm in diameter, zwart.
H.c.f.arbórea HIBBERD is niet anders, dan vruchtdragende takken op vegetatieve wijze voortgekweekt, evenals bij H.hélix [Deze verschillende kwekersproducten van fertiele twijgen zijn geen variëteiten, doch kunnen, ter onderscheiding van de soort of variëteit, worden aangeduid als forma arbórea.]; hiervan zijn de bladeren niet gelobd en ook niet getand, top vaak toegespitst.
Van deze soort komen nog voor H.c.var.dentáta HIBBERD, bladeren bijna alle wijd getand; H.c.var.grándis HIBBERD, bladeren soms tot 25 cm lang.