O. N.-Amerika; 2 m.
Breed uitgroeiende struik, met tamelijk dunne, licht bruine twijgen, spitse, viltig behaarde knoppen;
bladstelen tot 15 mm lang, behaard; bladeren 8-16 cm lang, 6-10 cm breed, omgekeerd eivormig of elliptisch, bladrand onregelmatig gegolfd-getand, bovenzijde dofgroen, onderzijde enigszins glanzend grijs-groen, 5-7 paar nerven, enigszins bruin behaard.
Bloemen na het afvallen der bladeren of in Januari-Februari verschijnend, de korte, omgebogen kelkbladen aan de binnenzijde geel getint,kroonbladen tot 8 mm lang, geel, aan de binnenzijde iets lichtbruin getint. Jammer genoeg wordt deze soort nog veel te weinig aangeplant; hoewel de bloemen minder opvallen dan die van de in het voorjaar bloeiende soorten en variëteiten, kunnen oude struiken in het najaar zeer rijk bloeien, terwijl de bladeren in de nazomer zeer mooi geel verkleuren. Zij kan in tamelijk grote groepen worden aangeplant als voorbepalnting of onder veel licht doorlatende bomen.