Japanse toverhazelaar Japan; 10 m.
Bij ons de meest voorkomende soort, gewoonlijk een vrij hoge, opgaande struik vormend met tamelijk stevige, enigszins ruw aanvoelende, grijs gekleurde takken en twijgen. Bladeren 5-8 cm lang, 4-6 cm breed, bovenzijde donkergroen, onderzijde iets glanzend lichtgroen, gewoonlijk spaarzaam behaard;
bijna rond of breed ovaal, veel op die van Alnus incána gelijkend met 6-9 paar zijnerven, bladvoet meestal afgerond, bladrand onregelmatig gegolfd. Bloemen meestal 2-3 bijeen; kelkbladen binnenzijde purper-rood waartegen de gele helmhokjes mooi afsteken;
kroonbladen 10-12 mm lang, geel, een weinig geplooid, de binnenzijde aan de basis rood gestreept.
H.j . var. arbórea GUMBLETON, synoniem: H. arbórea OTTO-LANDER is een sterk groeiende variëteit met grotere en stevigere bladeren; de kroonbladen zijn iets korter, geel getint, meestal éénkleurig, soms iets lichtrood aan de binnenzijde.
H.j. var. zuccariniána GUMBLETON, synoniem: H. zuccariniána OTTOLANDER, heeft minder sprekende bloemen, daar de kelkbladen aan de binnenzijde groen-geel gekleurd zijn, terwijl ook de kroonbladen en helmhokjes geel getint zijn.
H.j. var. flávo-purpuráscens REDH., synoniem; H. incarnáta MAK., heeft tot 12 mm lange kroonbladen, aan de binnenzijde duidelijk rood gestreept.