W.O.-Europa, Alpen; 60-80 cm.
Synoniem: Cýtisus radiátus W. KOCH.
Uit de reeds beschreven soorten zeer goed te herkennen aan de overstaande, 3-tallige, lijnvormige blaadjes, vaak horizontaal afstaand; een losse struik vormend met groene, enigszins gegroefde twijgen en bijna onbebladerde kortloten. Blaadjes zittend, 1-1,5 cm lang, bovenzijde kaal, onderzijde behaard, iets blauwgroen. Bloemen geel, in Mei-Juli, meestal 3-7 bijeen in eindstandige hoofdjes; vlag diep uitgerand, aan de buitenzijde spaarzaam behaard; kiel zijdeachtig behaard; kelk klokvormig met ovaal schutblad; peulvrucht 1-2-zadig, bij rijp worden bruin gekleurd.
