China; 3 m.
Opgaand groeiende struik met stevige, iets kantige, groene twijgen waarvan het merg tussen de knopen geladderd is. Bladeren 5-10 cm lang (aan gesnoeide struiken in de kwekerijen tot 15 cm), lancetvormig, altijd enkelvoudig, top puntig, bladvoet wigvormig toelopend, rand alleen boven het midden (soms spaarzaam) gezaagd, vaak gaaf, donkergroen. Bloeit in April met gele, vaak iets groengeel getinte, klokvormige bloemen, alleenstaand of hoogstens 3 bijeen, bloemsteel 10-12 mm lang; kelklobben ongeveer even lang als kroonbuis; kroonlobben smal, bij het afbloeien teruggeslagen.