China; 3 m.
Struik, opgaand groeiend met in bogen overhangende, geel-groene, tussen de knopen holle twijgen; bladeren 4-9 cm lang, eivormig, vaak 3-jukkig of geveerd, soms 3-lobbig, bladvoet gaaf, daarboven (soms ingesneden) gezaagd. Bloeit in April met heldergele bloemen, 1-3 bijeen; deze zijn tot 2 cm lang, met spits-eivormige kroonlobben.
Opmerkelijk is dat men de soort zeer weinig ziet, wel onderstaande variëteiten, waarvan eerstgenoemde zeer vaak onder de soortnaam voorkomt.
F.s. var. siebóldii ZAB. heeft meestal enkelvoudige, ook 3-jukkige of 3-lobbige bladeren, ovaal of langovaal met toegespitste top en fijn gezaagde rand, bladvoet gaaf; bloemen tot 2,5 cm lang; kelklobben bijna even lang als kroonbuis. Deze variëteit heeft dunne, sterk overhangende takken en wordt dan ook zeer veel als klimstruik gebruikt.
F.s. var. fortúnei REHD. heeft meestal 3-tallige, ook enkelvoudige bladeren en langer gesteelde bloemen dan voorgaande variëteit, kroonlobben smaller en meer uitgespreid. Takken wel overhangend, doch niet over de grond kruipend.
F.s. var. atrocaúlis REHD.; pas ontloken bladeren en ook de top der twijgen bruin getint; bloemen met brede, zachtgele kroonlobben.
F.s. var. variegáta BUTZ; bladeren geel gestreept en gevlekt.