Iepachtigen Bladeren 2-rijig; bloemdek steeds aanwezig, onderstandig, 4-5-, zelden meertallig; bloemen niet in katjes en 2- of 1-slachtig; meeldraden in de knop recht.
a. Bladeren met minstens 7 paar zijnerven; bladknoppen afstaand.
Bloemen in bundeltjes of hoofdjes. zelden in trossen, 2-slachtig, aan vorigjarig hout; kleine gevleugelde nootvrucht . . . Ulmus Bloemen 2-1-slachtig, de ♀ bloemen okselstandig aan jonge twijgen; kortloten verdoornend. Vrucht onregelmatig gevleugeld . . . . Hemiptélea Kortloten niet verdoornend; vrucht lederachtig met vlezige aanhangsels . . . Plánera ♂ bloemen aan ditjarige loten; bloemdek tot op de helft 4-5-spletig; stijl niet midden op het vruchtbeginsel; vrucht rhombisch, niet gevleugeld . . . Zelkóva b. Bladeren met hoogstens 6 paar zijnerven, die, behalve bij Aphanánthe, niet in de bladrand eindigen. Bij jonge twijgen het merg met dwarsschotten; bloemen bijna geheel losbladig; stijl midden op het vruchtbeginsel; vlezige steenvrucht . . . Céltis Jonge twijgen kastanjebruin, het merg niet met dwarsschotten; vrucht een klein nootje met brede vleugel . . . Pterocéltis Zijnerven der bladeren tot de rand doorlopend; vrucht rond, behaard, niet gevleugeld . . . . Aphanánthe