M.- en W.-China; 8-10 m.
Sterk groeiende struik of kleine boom met eerst bruinachtig groene, later grijs-groene twijgen met een bruine, toegespitste eindknop. Bladeren 8-14 cm lang, iets lederachtig, lichtgroen, alleen de onderzijde zeer spaarzaam en voornamelijk langs de middennerf behaard, lancetvormig, zelden met grootste breedte boven het midden, top spits of toegespitst, bladvoet meestal afgerond, soms stomp wigvormig, bladrand fijn onregelmatig gezaagd.
Bloeit Mei-Juni in korte 7-15-bloemige tuilen; bloemen geel-wit, 4-tallig, met voor de kroon bladen uitstekende meeldraden met purperen helmknoppen; vrucht 4-hokkig, rosé tot oranje-rood; zaad lichtrood met oranjekleurige zaadmantel; deze aan de top gespleten.
Deze soort wordt bij ons nog zeer weinig gekweekt;
de stevige lederachtige bladeren blijven bij zachte winters zeer lang aan de struik en verkleuren van lichtgeel tot scharlakenrood; verlangt een beschutte standplaats.