Stekelige olijfwilg Japan; 4 m.
De stekelige olijfwilg kan, mits op een beschutte plaats uitgeplant, een vrij aanzienlijke hoogte bereiken, soms hoger dan hierboven is aangegeven. Enige jaren vaststaande planten groeien tamelijk vlug en vormen zeer lange, een weinig overhangende, meestal gedoomde takken. Jonge twijgen bruin beschubd; bladstelen bruin en 6-12 mm lang; bladeren 5-9 cm lang, 2-3,5 cm breed, lederachtig, eerst aan de bovenzijde spaarzaam beschubd, later kaal en matglanzend donkergroen, onderzijde zilverachtig, spaarzaam bruin gepunt, de middennerf bruin, eivormig-elliptisch, bladvoet afgerond, top spits, bladrand gegolfd, een weinig omgebogen. Bloeit bij ons meestal na Augustus, soms diep in het najaar; bloemen alleenstaand of 2 bijeen, kort gesteeld, ruim 1 cm lang, buitenzijde zilverachtig, binnenzijde lichtgeel; vruchten elliptisch gevormd, eerst bruin, later lichtrood.
E.p. var. simónii NICHOLS. kan eveneens tot een zeer hoge losse struik opgroeien. Bladeren 4,5-9 cm lang, 2-3,5 cm breed, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde zilverachtig, spaarzaam bruin gepunt, middennerf en bladsteel bruin beschubd, ei-lancetvormig, bladvoet afgerond, top spits, bladrand sterk naar beneden omgebogen. Bloemen meestal alleenstaande en vóór de winter in knop blijvend.
E.p. var. refléxa SCHNEID. groeit minder sterk en vormt meer een dicht groeiende struik met lichtbruin beschubde jonge twijgen. Bladeren aan sterk groeiende twijgen tot 9 cm lang, tot 4 cm breed, bijna ovaal, bladrand niet gegolfd, bovenzijde eerst glanzend bruin beschubd, later glad en heldergroen, onderzijde zilverachtig met bruine punten; aan korte zijtakken kleiner, met iets omgebogen, gegolfde bladrand en toegespitste top; een van de mooiste variëteiten.
E.p. var. maculata VEITCH, synoniem: E.p. var. aúreomaculáta HORT., wordt bijna zo hoog als de soort en heeft sterk gedoomde, jonge twijgen.
Bladeren bovenzijde in het midden lichtgeel, rand glanzend groen, soms ook met grote lichtgele vlekken of strepen, onderzijde zilverachtig grijs met bruin beschubde middennerf, meestal ovaal, met spitse top en gegolfde bladrand.
E.p. var. frederíci BEAN heeft tamelijk kleine, ei-lancetvormige bladeren, bovenzijde glanzend groen met lichtgele vlekken in het midden, onderzijde zilverachtig, iets bruin gepunt. Verschillende bontbladige vormen zijn van deze soort bekend, onder anderen var. trícolor NICH., bladeren bij het uitlopen lichtgeel en iets rose gevlekt; var. aúrea SERVETT., bladeren glanzend groen met brede, goudgele rand; var. variegáta REHD ., laderen lichtgeel gevlekt of gedeeltelijk gerand. Deze kunnen alle van zomerstek onder glas worden vermeerderd.
X E. ebbíngei DOORENB. (E. macrophýlla X púngens). Struik tot 3 m hoog met ongedoornde grijze twijgen. Deze het eerste jaar bruin, zilverachtig en bruin beschubd, later grijs. Bladeren wintergroen, 7-10 cm lang, 4-5,5 cm breed, elliptisch, van boven glanzend donkergroen, aanvankelijk met zilveren schubjes, van onderen geheel met zilver beschubd en hier en daar met bruine schubben bespikkeld, vooral aan de rand en op de hoofdnerf; bladsteel ongeveer 1 cm lang en vrij dik. Bloemen 3-6 bijeen in de bladoksels, knikkend aan de 5-7 cm lange steel, wit, enigszins beschubd;
kelkslippen even lang als de 5 mm lange buis.
Deze bastaard wordt zeer veel aangeplant, is goed winterhard en vormt een brede opgaand groeiende struik.