O.N.-Amerika; 2 m.
Opgaand groeiende struik met kantige kort behaarde twijgen. Bladeren 3-8 cm lang, meestal lancetvormig of ovaal, top spits, soms toegespitst, rand dubbel gezaagd, aan beide zijden behaard.
Bloeit in Juli met groenachtig gele bloemen in eindstandige pluimen;
bloemkroon zo lang als de kroonbuis, aan de binnenzijde iets behaard; meeldraden met zeer grote helmhokjes, vóór de bloemkroon uitstekend; stijl langer dan de meeldraden; doosvrucht 5-6 mm lang, ovaal.