Z. O.-Europa; 20-30 cm.
Een bij ons zelden voorkomende soort; zeer laag blijvend, bijna kruipend struikje met bruin-groene, geheel onbehaarde twijgen. Bladeren ongesteeld, 2.5- 5 cm lang, 10-22 mm breed, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen, geheel kaal, meestal omgekeerd lang-eivormig met stompe of afgeronde top, puntig toelopende bladvoet, aan de top der twijgen zeer dicht bijeenstaand. Bloemen tamelijk groot, in eindstandige schermen, 10-15 bijeen, sterk ruikend, crème-wit met ruim 15 mm lange kelkbuis en eivormige lobben; vruchten wit, iets rose getint. Verlangt een beschutte standplaats, halfschaduw; kweekwijze door zaad of zomerstek.