Struiken, met zomer- of zomer- en wintergroene, meestal 3-tallige bladeren, zelden enkelvoudige, of geen. Bloemen geel of wit, zelden purperkleurig, in opstaande, eind- of okselstandige trossen of hoofdjes; vlag aan de top meestal afgerond; vleugel langeivormig of omgekeerd lang-eivormig; kiel stomp;
meeldraden vergroeid, soms ongelijk in lengte;
vruchtbeginsel meestal zittend, zelden gesteeld;
kelk beker-of klokvormig, 5-tandig, meestal 2-lippig;
stijl vaak opgekruld; peulvrucht kaal of behaard, meerzadig.
De verschillende soorten, variëteiten en bastaarden van dit geslacht zijn uitermate geschikt voor beplanting van tuinen en vele daarvan in het bijzonder voor kleine tuinen, omdat de meeste betrekkelijk laag blijven en zeer rijk bloeien met meestal gele, ook witte of purperkleurige bloemen. Gewoonlijk zijn de bloemen éénkleurig, soms, vooral bij variëteiten, bastaarden of tuinvormen is de vlag, kiel of vleugel verschillend getint. Alle soorten kunnen van zaad worden gekweekt, soms ook van zomerstek; variëteiten en vormen worden óf van zomerstek óf door veredeling op de soort vermeerderd.