N.-Italië, Zwitserland; 40-70 cm, zelden 1 m.
Synoniem: C.glabréscens SART. en REICHB., Genísta glabréscens BRIQ. .
Jonge twijgen eerst groen, aanliggend behaard, later lichtgrijs, sterk kantig, kaal; bladeren 3-tallig, aan 10-25 mm lange, behaarde bladstelen; blaadjes zeer kort gesteeld, 10-20 mm lang, 6-8 mm breed, bovenzijde kaal, heldergroen, onderzijde blijvend behaard, meestal omgekeerd lang-eivormig, top meestal afgerond. Bloeit in Mei met kleine, heldergele bloemen, tot ruim 1 cm lang, meestal 2-4 bijeen of alleenstaand aan korte, zijdestandige twijgen; kelk onbehaard; vruchtbeginsel kaal; peulvrucht tot 3,5 cm lang, onbehaard.
Bovenstaande soort komt bij ons zeer weinig voor;
in de bloeitijd zeer mooi daar de tamelijk brede struik dan geheel bedekt is met heldergele bloemen.