N.-China, Z.O.-Siberië; 6 m.
Twijgen, bladstelen, bladeren en bloeiwijzen geheel kaal, alleen de bladeren bij het ontluiken langs de nerven iets behaard; bladstelen 2-3 cm lang;
bladeren 5-10 cm lang, 4,5-9 cm breed, aan twijgen 5-9-lobbig en dan met grote, bladachtig vergroeide, gezaagde en ingesneden steunblaadjes, bladvoet wigvormig toelopend, lobben en top spits, rand gezaagd met iets naar voren gerichte tanden, aan vruchttwijgen de bladeren kleiner, de bladvoet smal wigvormig, vaak gaaf, bovenzijde glanzend donkergroen, onder heldergroen.
Bloeit zeer rijk in schermvormige tuilen; bloemen tot 2 cm in diameter, crème-wit, met 20 meeldraden met gele helmknoppen, kelkslippen gaaf, 3-5 stijlen;
vrucht tot 14 mm in diameter, eerst zwartbruin, later zwart, bijna rond.
Een zeer brede, hoog opgroeiende struik, opvallend door zeer rijke bloei; een van de mooiste zwartvruchtige soorten.