Himalaya; 6 m.
Van alle bij ons voorkomende soorten groeit deze, evenals de hierna volgende soort, het hoogst op en kan een kleine boom vormen met glanzend zwart-bruine takken, opvallend door de grote, elliptisch gevormde bladeren, die in het najaar mooi verkleuren. Bovendien bloeit deze soort zeer rijk met grote tuilen witte bloemen, in Augustus-September opgevolgd wordend door talrijke glanzend rode vruchten.
Twijgen eerst viltig behaard, later kaal en rood-bruin getint. Bladeren aan tot 8 mm lange, eerst behaarde, later geheel kale bladstelen, 6-12 cm lang, elliptisch of omgekeerd-eivormig, top meestal puntig toelopend, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, dofgroen, onderzijde langer behaard blijvend, lichtgroen. Bloemen in veelbloemige, behaarde tuilen, wit, met behaarde kelk; vruchten tot 8 mm in diameter, met 2 stenen.
C.f. var. frúctu-lúteo BEAN, onregelmatig groeiende struik met lichttot donkergele vruchten.