China, Japan; 6 m.
Hoge struik of kleine boom met slanke, aan de top klierachtig-behaarde grijsbruine twijgen. Bladknoppen sterk ontwikkeld, spits, met zeer lange, iets gekromde, doch spoedig afvallende steunblaadjes. Bladeren 5-10 cm lang, eivormig of omgekeerd-eivormig, met spitse top en hartvormige, soms afgeronde bladvoet, bladrand scherp ongelijk getand, bij de top vaak iets gelobd, onderzijde langs de nerven behaard; bladsteel 1-3 cm lang, behaard.
Vruchten gewoonlijk 1-3 bijeen; vruchtomhulsel bekervormig de nootjes geheel omsluitend met 6-9 driehoekige lobben; nootje 1,5 cm breed, lichtbruin.
C.h. var. sutchuenénsis DODE. Even sterk groeiend als de soort en kenbaar aan de sterk ontwikkelde bruine bladknoppen. Bladeren rond-ovaal tot 16 cm lang, naar de top der twijg sterk in grootte afnemend, top Spits, vaak onduidelijk gelobd, bladvoetaande onderste bladeren meest hartvormig, bladrand ongelijk scherp getand, onderzijde alleen bij het uitlopen spaarzaam behaard; bladstelen tot 4 cm lang, kaal; nootjes groter dan bij de soort, bijna rond, met iets teruggeslagen, de noot niet geheel omsluitend, vruchtomhulsel.
