O.N.-Amerika; 4m.
Synoniem: C.serícea L., C.coerúlea LAM..
Worden de hier boven genoemde soorten bij ons gewoonlijk als dekstruik gebruikt, hoewel ook afzonderlijk staande exemplaren in grote parken zeer mooi kunnen zijn, deze soort kan bijzonder worden aanbevolen voor oeverbeplanting in kleine groepen of alleenstaand. Dan vormt zij een zeer breed uitgroeiende struik met sierlijk overhangende takken en twijgen, die zich dan ver over het water uitspreiden;
bovendien groeit deze soort zeer goed op vochtige gronden.
Twijgen eerst groen, behaard, later bruin-rood met geel-bruin merg. Bladeren aan tot 15 mm lange bladstelen, 5-10 cm lang, eivormig-elliptisch, met kort gepunte top en meestal afgeronde blad voet, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde lichter met aanliggend behaarde nerven.
Bloeit in Juni met geel-witte bloemen, in iets behaarde, 4-6 cm brede tuilen; vrucht ongeveer 6 mm in diameter, lichtblauw of bijna wit.