China; 3 m.
Synoniem: Calycánthus praécox L., Chimonánthus frágrans LINDL., Merátia praécox REHD. et WILS..
Langzaam groeiende, sterk vertakte, breed uitgroeiende struik met eerst behaarde, later geheel kale twijgen; knoppen klein, spits eivormig, dakpansgewijze beschubd. Bladsteel 3-5 mm; bladeren geheel kaal, 7-15 cm lang, 2,5-5 cm breed, aan jonge sterk groeiende struiken soms tot 20 cm lang, bovenzijde ruw aanvoelend, heldergroen, onderzijde bijna dezelfde kleur, glad, geheel kaal, langwerpig ovaal of ei-lancetvormig, top toegespitst, bladvoet afgerond.
Bloemen okselstandig, eind Februari-Maart, kort gesteeld, hangend, 1,5-2,5 cm in diameter, aangenaam ruikend, bloemdekbladen smal, aan de top puntig, de buitenste heldergeel, soms aan de binnenzijde aan de basis iets wijnrood gevlekt, de binnenste korter en meestal geheel wijnrood getint; vrucht ellipsvormig, bij rijp worden kastanjebruin, iets gebogen, tot 4 cm lang.