China; 6 m.
Synoniem: Cydónia sinénsis THOUIN, Pírus sinénsis Pont., Pseudocydónia sinénsis C.S..
Deze Chinese soort vormt een hoge struik of kleine boom in bladvorm het midden houdend tussen Chaenoméles en Cydónia (kweepeer), heeft kwarrig groeiende, ongedoornde twijgen, eivormig-elliptische bladeren, welke in de nazomer tot scharlakenrood verkleuren, na de bladontwikkeling bloeiend met lichtrose bloemen, die door tamelijk grote, donkergele vruchten worden opgevolgd.
Twijgen ongedoornd, eerst viltig behaard, later alleen aan de top iets behaard; bladstelen tot 1 cm lang, blijvend behaard. Bladeren 5-8 cm lang, 3-4,5 cm breed, top spits, soms toegespitst, bladvoet afgerond of wigvormig toelopend, rand fijn klierachtig gezaagd, eerst bovenzijde spaarzaam behaard, later kaal, matglanzend donkergroen, onderzijde eerst viltig behaard, later kaal of bijna kaal.
Bloeit in Mei met alleenstaande, lichtrose bloemen;
deze 2-3 cm in diameter met teruggeslagen fijn geklierde kelkslippen; 20 meeldraden; vrucht 10-15 cm lang, min of meer behaard.