Tennessee, Kentucky, Arkansas, Ohio, Virginia; 30-40 m.
Syn.: C. sulcáta NUTT., Hicória laciniósa SARG..
In ons land komt C. laciniósa hier en daar voor als parkboom en vormt dan een hoog opschietende, slanke boom met betrekkelijk dunne, sterk afstaande takken en twijgen. In verhouding tot de lengte is de stam betrekkelijk dun; deze verlengt zich tot in de top; bij oude bomen bladert de schors sterk af.
In de winter is deze soort gemakkelijk te herkennen aan de niet gelijktijdig met de blaadjes afvallende bladsteel, wat bij de andere soorten niet voorkomt. Jonge twijgen bruingeel met vele lenticellen, aan de top enigszins behaard; knoppen bruin behaard, de eindknop zeer groot met behaarde bladschubben. Bladsteel 12-20 cm lang; bladeren langgesteeld, onderzijde zeer spaarzaam behaard, 6-8 blaadjes, deze lancetvormig en lang toegespitst, bladrand min of meer rond gezaagd; topblaadje zeer groot en vrijwel altijd met de grootste breedte boven het midden. Bloeitijd Mei; vrucht zeer groot en rond tot eivormig met dikke buitenschaal; noot geribd, kern zoet en eetbaar.
