Oost-Tibet, Kansu; 1,50 m.
Breed uitgroeiende struik met rood-bruine, iets behaarde twijgen, later grijs-bruin en afbladerend.
Bladeren meest 3-jukkig, met behaarde hoofdbladsteel, deze scherp gepunt, blaadjes tot 12 mm lang, breed-elliptisch of omgekeerd-eirond, aan de top genaaid, bovenzijde dof-donkergroen, onderzijde grijsgroen en zeer lang blijvend behaard.
Bloeit in Juni, met alleenstaande bloemen aan tot 2 cm lange behaarde bloemstelen. Bloemen tot 3 cm lang, geel, met soms iets lichtrood gekleurde vlag en korte, behaarde buisvormige kort getande kelk; peulvrucht behaard, tot 3 cm lang.