Z.-Europa, N.-Afrika; 1-1,5 m.
Synoniem; Spártium lanígerum DESF., Cýtisus spinósus KOCH.
Vooral in Griekenland inheems waar hij, evenals bij ons Ulex europaéus, voorkomt in ondoordringbare, lage bossen op zonnige hellingen of langs bosranden;
van Maart af tot einde April zeer rijk bloeiend met goudgele bloemen in kort gesteelde, veelbloemige trossen.
Groeiwijze meer opgaand met bijna overstaande, korte, doornige zijtakken; twijgen groen, gegroefd, eerst behaard, later kaal; bladeren 3-tallig met korte, behaarde bladsteel; blaadjes bijna zittend, 7-14 mm lang, 3-7 mm breed, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde grijs-groen, blijvend behaard, lang-lancetvormig of omgekeerd lang-eivormig. Bloemen meestal 3-12 bijeen, goudgeel, kelk behaard;
peulvrucht 2-3 cm lang, niet plat, min of meer 3-hoekig, bovennaad iets gevleugeld, afstaand behaard.
Van de overige bekende soorten zij nog genoemd Calycótome infésta Guss., Synoniem: Spártium inféstum PRESL, eveneens uit Z.-Europa, voornamelijk in Griekenland en Italië voorkomend. Deze onderscheidt zich van de vorige soort door een meer gedrongen groeiwijze met sterk afstaande takken. Twijgen, bladeren, kelk en peulvrucht zijdeachtig behaard; deze laatste platter dan die van de vorige soort. Bloemtrossen kleiner, meestal 2-5 bloemen bijeen.