Oregon, Californië; 2,5 m.
Opgaand groeiende struik met behaarde, bruine twijgen, later met loslatende schors. Bladstelen behaard, 10-13 mm lang; bladeren 2,5-6 cm lang, ovaal of eivormig, lederachtig, met stompe iets genaaide top en afgeronde of breedwigvormig toelopende bladvoet, rand gaaf, aan jonge twijgen de bladeren bij het uitlopen iets behaard en grijs-groen en dan de rand (ook bij zaailingen) iets gezaagd, later matglanzend donkergroen, kaal.
Bloeit April-Mei met zeer kleine witte of lichtrose aangelopen bloemen in tot 6 cm lange eindstandige trossen; bloemkroon 6-8 mm lang, rond-kruikvormig, met zeer nauwe zoom; vruchten bijna rond, tot 12 mm in diameter, bruin-rood. Deze soort verlangt een zeer beschutte standplaats.