Grijze els Europa, Azië, N.-Amerika; 20 m.
De grijze els hoort meer thuis op onze hoge gronden; zelfs op vrij hoge, droge zandgrond groeit hij nog zeer goed; daarom wordt hij de laatste jaren door onze bosbouwers zeer veel aangeplant voor grondverbetering. In onze kwekerijen wordt hij soms als stamboom gekweekt, hetzij voor groepen of alleenstaande bomen, hetzij voor laanbomen. Gewoonlijk wordt deze els, evenals de vorige soort, als veren gekweekt en verhandeld. Van de vorige soort wijkt de grijze els af, door korter gesteelde bladknoppen en meer eivormige of rond-eivormige bladeren met een regelmatig dubbel getande bladrand. De jonge twijgen zijn grijsviltig behaard en niet kleverig; de bladeren eerst dicht behaard, later bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde grijs- of blauw-groen, blijvend behaard; ♀ katjes met afgeknotte top en zeer kort gesteeld. A. incána heeft niet veel variëteiten; spontaan komen onder de zaailingen op onze kwekerijen voor de variëteiten hypochlóra CALL. en glaucophýlla CALL., de eerste met bladeren, welke aan de onderzijde geheel kaal zijn en lichtgroen gekleurd, de laatste met bladeren, welke aan de onderzijde blauw getint zijn en eveneens onbehaard.
A. i. var. aúrea SCHELLE heeft rood-gele twijgen en geel-groene bladeren; de ♂ katjes ook enigszins geel gekleurd.
A. i. var. pinnatífida WAHLB. vormt een kleine boom met zeer diep ingesneden bladeren.
A. i. var. péndula CALL. komt zeer zelden voor; hij vormt een ronde kroon met in kleine bogen overhangende takken.