W.-China; 16 m.
Synoniem: A.glandidósa var. spinósa VILM. et Bois.
Een bij ons zeer zelden voorkomende hemelboom, niet voldoende winterhard om tot een boom te kunnen opgroeien en daarom dan ook gewoonlijk als struik aanwezig. Onder deze naam komen hier en daar enkele exemplaren voor, welke uit zaad zijn gewonnen, van de gewone hemelboom, A. altíssima, zeer weinig afwijken en dan ook niet soortecht zijn. Een kenmerkende eigenschap van deze soort is wel, dat de jonge twijgen en hoofdbladstelen behaard en soms sporadisch doch duidelijk fijn gedoomd zijn. Takken kaal en grijs-bruin. Twijgen glanzend rood-bruin getint. Bladeren tot 1 m lang, met 8-16 paar blaadjes, rood getinte hoofdbladstelen. Blaadjes 10-15 cm lang, 3 tot bijna 5 cm breed, bovenzijde eerst behaard, later kaal, donkergroen, onderzijde blijvend spaarzaam behaard, blauw-groen, eivormig tot ei-lancetvormig, top puntig toelopend, bladvoet met 2-4 geklierde tanden, bladrand gaaf.
Daar de enkele exemplaren, welke ik van deze soort zag, als struik werden behandeld, heb ik geen bloemen gezien. Volgens REHDER staan de bloemen in tot 30 cm lange pluimen; vrucht tot 5 cm lang.