Hooggroeiende, windende klimheesters met enkelvoudige, eironde of lang-eironde en gezaagde bladeren zonder steunblaadjes. Bloemen wit, okselstandig, alleenstaand of meerdere bijeen in bundels; vrucht een min of meer ronde of eivormige besvrucht met vele zaden.
De verschillende soorten van dit geslacht worden in onze tuinen gebruikt voor begroeiing van waranda’s, groene lanen, tegen bomen of oude struiken, enz.; zij worden gekweekt uit zaad, dat onder glas moet worden uitgezaaid, of van zomerstek onder glas; ook kan men gebruik maken van afleggen.
Onafhankelijk van vorm en kleur der bladeren en bloemen, kan men bij het bepalen der soorten letten op het al of niet geladderd zijn van het merg der twijgen; op deze kenmerken heeft KOEHNE het eerst de aandacht gevestigd. Bij bloeibare planten heeft men verder het verkleuren der bladeren, geheel afwijkend van de normale kleur; men vindt dit in hoofdzaak aan de niet bloeiende twijgen. Zo verkleuren de bladeren bij A. kolomíkta van wit tot een enigszins rode kleur; bij A. polygáma, van wit tot geel-wit. Volgens REHDER verkleuren de bladeren alleen bij ♂ planten, terwijl ♀ planten normaal groen blijven.
