Japan, Korea, Mantsjoerije; 4-5 m.
Jonge twijgen eerst zeer spaarzaam behaard, doch spoedig kaal wordend; twijgen met geladderd merg. Bladstelen tot 8 cm lang en evenals de hoofdnerf, behaard; bladeren gemiddeld 8-10 cm lang, aan beide zijden glanzend, doch onderzijde metaalglanzend, hoofdnerf met wijd uit elkander staande haren bezet, eivormig of lang-eivormig, aan de nog jonge twijgen zeer lang toegespitst, later kort toegespitst of puntig toelopend.
Bloeit in Juni met 3 cm in doorsnede metende, enigszins witte en een weinig ruikende bloemen, welke gewoonlijk in bundels van 3-10 bijeen staan; meeldraden met purperen helmknoppen. Bes groen-geel.