Noordse esdoorn Europa; 25-30 m.
Bij ons een van de bekendste soorten, welke met hare talrijke variëteiten zeer veel in parken en tuinen aangeplant is. Vrijstaande bomen vormen een brede kroon met schuin naar boven gerichte takken, stam kaarsrecht, spoedig met lengtestrepen; oude bomen met zwarte schors en fijne scheuren, niet afbladerend. Op daarvoor geschikte gronden (niet te vochtige, vruchtbare en goed doorlatende zandgrond), kan deze soort zich tot een zeer mooie boom ontwikkelen; zij is voor parkbeplanting in kleine groepen of alleenstaand zeer aanbevelenswaardig, vooral, ook om de mooie najaarstinten. Op vochtige gronden of veenachtige grond, ontwikkelt zij zich de eerste jaren zeer goed, doch ouder wordend sterft de top der kroon zeer spoedig in en verliest zij in het voorjaar zeer vroeg haar bladeren. Ook voor laanbomen wordt deze esdoorn zeer veel aangeplant; men bedenke dan, dat de kroon zeer breed wordt; een onderlinge afstand van 10-12m is noodzakelijk. Jonge twijgen glanzend rood-bruin getint met stomp eivormige, rood gekleurde, sterk aanliggende knoppen; bladeren 10-18 cm lang en 12-22 cm breed, bovenzijde zwakglanzend donkergroen, kaal, onderzijde iets lichter getint en glanzend, baarden in de oksels der nerven, overigens kaal, 5-lobbig, soms 7-lobbig, bladrand bochtig getand, tanden en lobben scherp toegespitst.
Bloeit April-Mei in opstaande trossen, bloemen geel-groen; vruchten tot 5 cm lang hangend, plat, met bijna horizontaal afstaande vleugels.
Men vermeerdert de soort van zaad; variëteiten door oculeren op 2-jarige zaailingen der soort dicht bij de grond, of gedrongen groeiende variëteiten, welke voor stambomen worden gekweekt, op gewenste hoogte.
Variëteiten afwijkend in groeiwijze:
A. p. var. globósum NICH. wordt hoofdzakelijk op stamhoogte veredeld en voor straatbeplanting gebezigd. Hij maakt een zeer dichte, bijna ronde kroon met niet bijzonder grote, 5-lobbige bladeren. Het beste is de kroon ongesnoeid te laten doorgroeien.
A. p. var. columnáre CARR. heeft meer een zuilvormige groeiwijze en is als alleenstaande boom zeer mooi. Deze veredelt men laag bij de grond. Bladeren diep gelobd, kleiner dan die van de soort.
Variëteiten met afwijkend gevormde bladeren:
A. p. var. stóllii SPAETH; bladeren meestal 3-lobbig, gaafrandig, bladrand opstaand, donkergroen, in het voorjaar bmin-rood getint.
A. p. var. acuminátum SCHWER. vormt een hoge boom met brede kroon; de kleinste bladeren als van het type, grotere bladeren met zeer brede lobben, top puntig, doch ook wel bijna stomp toelopend, bladrand bijna niet getand, gaaf.
A. p. var. laciniátum AIT., Synoniem: A.p. var. crispum HORT..
Een zeer langzaam groeiende variëteit, waarvan de bladeren zeer diep zijn gelobd, de lobben weder franjeachtig ingesneden, de punten naar beneden gebogen, cucullatum-vormig.
A. p. var. cucullátum LAUCHE; bladeren als die van de vorige variëteit, berenklauwachtig of met de scherp toegespitste punten der lobben naar beneden gebogen, groeit sterk en vormt een flinke boom.
A. p. var. palmatífidum TAUSCH, Synoniem: A. p. var. disséctum SCHWER., eveneens een mooie, opgaande boom vormend, bladeren zeer diep, bijna tot de bladvoet, 3-delig gelobd, de lobben weder gelobd of zeer groot bochtig getand, tanden en lobben zeer lang toegespitst, aan de onderzijde met bruine okselbaarden; vrucht tot 3 cm lang, met smalle vleugels, samen een rechte hoek vormend.
A. p. var. lorbérgii VAN HOUTTE, Synoniem: A. p. var. palmátum BEAN, gelijkt in bladvorm zeer veel op de vorige esdoorn, toppen der lobben meer ingesneden en opstaand.
Afwijkend in kleur der bladeren:
A. p. var. aúreo-marginátum PAX; bladeren zeer verschillend gevormd, aan de top der twijgen diep gelobd en bochtig getand met smalle, goudgele rand;
oudere bladeren ondiep gelobd, bijna vlakke bladvoet, met bredere bladrand en het blad gestreept of gevlekt.
A. p. var. drummóndii SCHWER. is een langzaam groeiende variëteit; jonge bladeren met smalle, witbonte bladrand, later met bredere geel-witte bladrand; verloopt nogal eens.
A. p. var. variegátum WEST. is een zeer oude, bekende variëteit, welke bijna niet meer wordt gekweekt.
Bladeren op die van de soort gelijkend, witbont gevlekt.
A. p. var. schwedléri K. KOCH.
A. p. var. reitenbáchii NICH., Synoniem: A.p. var. rúbrum HERD..
Beide laatstgenoemde variëteiten worden zeer veel gekweekt en in hoofdzaak als solitairbomen aangeplant, soms ook als laanboom; beide hebben het bladtype der soort, de eerste heeft in het voorjaar helderrode bladeren, welke naar de zomer toe weer tot normaal donkergroen verkleuren, bij de laatste zijn de bladeren in het voorjaar purperrood getint, in de zomer wel verkleurend, doch blijvend donkerpurper tot donkergroen getint. Ook de vorm der bladeren geeft verschil: zijn bij de var. schwedléri de bladeren vlak, de bladrand iets naar beneden gebogen, bij de var. reitenbáchii is de bladrand iets opstaand en zijn de bladeren ook steviger.