Z.-Europa, Kauk., W.-Azië; 20 m.
Synoniem: A. laétum C. A. MEY., A. I. var. cólchicum PAX. Middelhoge boom met wijd uitstaande takken, een brede kroon vormend, zeer mooi als alleenstaande boom. Jonge twijgen glanzend olijfgroen, bruin getint; meerjarige takken en twijgen gestreept; knoppen glanzend bruin, de zijknoppen gesteeld en aanliggend, eindknop groot met brede eivormige schubben. Bladeren 6-12 cm lang en bijna even breed, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde heldergroen en alleen in de bladoksels met baarden of behaard, aan zeer dunne bladstelen, meestal 5-, zelden 7-lobbig en dan aan de bladvoet zwak gelobd, gaafrandig, top en lobben spits toelopend, bladvoet hartvormig of zwak hartvormig.
Bloeitijd na de bladontwikkeling, bloemen lichtgeel in opstaande, korte tuilen; vruchten tot 5 cm lang, glanzend groen, plat, met afstaande vleugels. Soms ook als laanboom geplant. Kweekwijze: afleggen of oculeren op A. platanoídes, ook door zaad.
A. c. var. rúbrum NASH, Synoniem: A. laétum var. rúbrum RUPR., A. cólchicum var. rúbrum HORT., wijkt van de soort af, doordat de bladeren bij het uitlopen helderrood zijn getint, in de zomer tot donkergroen verkleurend.
A. c. var. trícolor REHD. groeit langzamer dan de bovenstaande variëteit, bladeren zijn in het voorjaar rood-rose en groen getint.