rivier in West-Europa, uitmondend in de Noordzee, 1320 km lang, met een stroomgebied van 224400 km2.
Vervuiling De Rijn wordt wel het grootste open riool van Europa genoemd; zij onttrekt water aan een gebied waarin de afvalstoffen van ongeveer 50 mln. mensen en van vele grote industrieën terechtkomen. Op vrij grote schaal zijn sinds het begin van de jaren zeventig installaties in het stroomgebied van de Rijn gebouwd, die het huishoudelijke en industriële afvalwater moeten zuiveren. Grote hoeveelheden olie, zware metalen, bestrijdingsmiddelen en andere chemische stoffen worden door de Rijn stroomafwaarts meegevoerd; zowel huishoudelijke als industriële bronnen zijn hiervoor verantwoordelijk. Ca. 1976 bevatte het Rijnwater, zoals dat Nederland binnenstroomt, o.a. de volgende stoffen (gegeven is de concentratie en de totale hoeveelheid die per seconde de Ned. grens passeert): olie 0,5 mg (1 kg/s); cadmium 0,004 mg (7 g/ s); zink 0,2 mg (0,5 kg/s); lindaan 0,00005 mg (0,1 g / s); PCB 0,00003 mg (0,06 g/s); chloride 250 mg (500 kg/s). De zeer grote chlorideconcentratie wordt veroorzaakt door zoutlozingen van de Franse kalimijnen (ca. 40 %), de soda-industrie aan de Moezel (ca. 20 %) en door pompwater uit de kolenmijnen (ca. 18 %). De hoge belasting van de Rijn met organische stof, o.a. uit rioolwater, bedreigt de zuurstofhuishouding, die voor de levende organismen in de rivier zo belangrijk is.
Verwarming van het rivierwater door lozingen van het warme koelwater uit b.v. elektriciteitscentrales, kan de bestaande situatie slechts verergeren. Vooral in de zomer is het zuurstofgehalte vaak bedenkelijk laag. Veel diersoorten zijn al geheel of gedeeltelijk uit de Rijn verdwenen.
Internationale aspecten van de vervuiling In de Rijnoeverstaten (Zwitserland, Frankrijk, de BRD en Nederland) is men zich steeds meer bewust dat om de vervuiling van de Rijn tegen te gaan, internationale maatregelen nodig zijn. Ook Luxemburg is daarbij betrokken door zijn ligging in het stroomgebied van de Rijn, via de zijrivier de Moezel.
Bij de Overeenkomst van Bern (1963) is overleg tussen de Rijnoeverstaten geformaliseerd in de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn tegen Verontreiniging, die in Koblenz zetelt. De commissie kreeg tot taak de Rijnvervuiling te (doen) meten en aan de regeringen voorstellen te doen ter bescherming van de Rijn tegen vervuiling. De commissie neemt haar besluiten bij unanimiteit (met algemene stemmen). De opdracht tot een meetprogramma is gerealiseerd. In de praktijk heeft dat een zekere mate van bescherming gegeven, vooral bij plotselinge stijgingen van de verontreiniging, waartegen regeringen en publieke opinie in opstand kwamen. Een gestaag voortdurende stijging van de Rijnvervuiling kon echter niet worden voorkomen.
De structuur en de werkwijze van de Rijncommissie bleken onvoldoende sterk om de adviesfunctie doelmatig te kunnen uitvoeren; dit is vooral gebleken bij pogingen om te komen tot een vermindering van de zoutlast. Het voorgaande heeft geleid tot het Ned. initiatief om in 1972 een eerste ministersconferentie bijeen te roepen. Op deze conferentie werd een globaal plan aanvaard ter beperking van de zoutlast van de Rijn. Voorts werd een eerste aanzet gegeven voor regelingen betreffende de verontreiniging met chemische stoffen, de thermische verontreiniging (uitrusting van koelcentrales met een gesloten koelcircuit) en de belasting door radioactieve stoffen. Tenslotte werd besloten om jaarlijks een Rijn-Ministersconferentie te houden. Deze zijn gehouden in: 1973, met als resultaat een globaal plan voor een Chemieverdrag; april 1976 (hier werd overeenstemming bereikt over het Chemieverdrag); mei 1976, met een overeenstemming over het Zoutverdrag en een opdracht voor het opstellen van een Verdrag voor Thermische Verontreiniging. De Verdragen tegen chemische verontreiniging en ter beperking van zoutlozingen zijn op 3.12.1976 in Bonn getekend.
Het Chemieverdrag betreft de verontreiniging door alle schadelijke chemische stoffen met uitzondering van zout. Het is een kaderverdrag dat zal worden uitgewerkt door de Rijncommissie. Op basis van hun giftigheid, afbreekbaarheid en accumulatievermogen zijn de schadelijke stoffen over twee lijsten verdeeld, de zgn. zwarte en de grijze lijst. De doelstelling is dat de stoffen van de zwarte lijst op den duur in het geheel niet meer geloosd zullen worden; hiertoe zullen lozingsnormen worden vastgesteld die gebaseerd zijn op de best beschikbare technische middelen ter voorkoming van de verontreiniging. Voor de stoffen van de grijze lijst zullen nationale programma’s worden vastgesteld, die ertoe moeten leiden dat de lozing van deze stoffen op zijn minst aanzienlijk wordt beperkt. De Rijncommissie ziet erop toe dat door deze programma’s de door haar voor te stellen gemeenschappelijke doelstellingen worden bereikt.
Het Zoutverdrag voorziet in een Franse verplichting tot vermindering van de chloridelozingen met tenminste 60 kg/s. Begonnen zou worden met een injectie van 20 kg/s in diepe grondlagen in de nabijheid van de kalimijnen in de Elzas. Daar is echter nooit iets van gekomen omdat dit plan in Frankrijk op grote politieke bezwaren stuitte. De Franse regering heeft het Zoutverdrag zelfs niet ter bekrachtiging aangeboden aan de Nationale vergadering omdat het verwachtte dat het niet zou worden aangenomen. Op de ministersconferentie over de verzilting van de Rijn die op 26.1.1981 te Wassenaar werd gehouden, zijn twee nieuwe mogelijkheden aan de injectiemethode toegevoegd, nl. afvoer per schip naar de Noordzee en transport per pijpleiding naar Lotharingen waar het zout als grondstof kan dienen voor de soda-industrie. Deze mogelijkheden worden door de Rijncommissie bestudeerd. De kosten van de zoutafvoer worden gedragen door Frankrijk, de BRD, Nederland en Zwitserland voor resp. 30, 34 en 6 % (de kunstmatige zoutverontreiniging is voor 54 % afkomstig uit Frankrijk, voor 44 % uit Duitsland en voor 2 % uit Zwitserland; in Nederland wordt minder dan 0,5 % aangevoerd en wel via het stedelijk afvalwater).
Sinds het overleg is begonnen, is de kwaliteit van de Rijn op bepaalde punten vooruitgegaan (b.v. ten aanzien van kwik en cadmium); op andere punten echter stabiel gebleven of zelfs (soms ernstig) achteruitgegaan. Zo is de hoeveelheid afvalzouten in 1977 zo sterk toegenomen dat een gemiddelde van 359 mg werd bereikt, ruim anderhalf maal zoveel als het toegestane maximum.